Ik vraag het niet, ik vraag het wel, ik vraag het niet ik vraag het wel.
Voor mij zit de internist. Een mooie vrouw niet veel ouder dan ikzelf. Ze heeft een prachtige bos haar. En super coole laarzen, dat ook.
We hebben het net gehad over mijn overlevingskansen. Dat ze groot zijn. Dat ze me gaan behandelen ongeacht de fase waarin mijn kanker zich bevindt. Ze gaan me beter maken, zegt ze. Maar eerst word ik ziek. Dat is oké. Ik ga in ieder geval nog niet dood.
We zijn klaar met praten. Ik loop naar de deur en doe het dan toch. ‘Word ik kaal?’, vraag ik haar voorzichtig terwijl ik de deurklink al in mijn hand heb.
Met de dood nog in m’n achterhoofd lijkt het een futiliteit, mijn haar verliezen. Ik voel me beschaamd. Misschien denkt ze dat ik ijdel ben en dat is vast niet voor niets een hoofdzonde. Ze knikt. Ja, ik word kaal. Daar is niets aan te doen.
Na de eerste chemobehandeling gebeurt er niks, mijn haar lijkt onberoerd door het gif wat er door mijn lichaam stroomt. Zal ik dan toch die uitzondering zijn? Twee weken later lig ik thuis op de bank, moe en misselijk van weer vier zakken chemo die die ochtend via een infuus mijn aderen zijn ingedruppeld. Ik trek het elastiekje waarmee ik mijn haar in een staartje heb gebonden uit. Er komt een pluk mee. Daar gaat ie.
Het is ongelooflijk hoeveel haar je kunt verliezen in een korte tijd. Haar, overal haar. Op de bank, op het kleed, op de vloer. Op de stoelen, in de wasbak, op mijn kleren. Plukken op mijn kussen als ik ’s ochtends wakker word. In mijn mond. Onder de douche blijven de haren aan mijn lichaam plakken. En als ik erdoorheen strijk komen ze met bossen mee. Het gaat snel en mijn haar wordt dun, ik besluit het maar alvast af te knippen.
Het voelt emotioneel, de schaar erin. Alsof ik met het knippen van mijn haar iets dichterbij mijn kanker kom. Ik kan er niet meer onderuit, ik ben ziek.
De kapster heeft plukken haar in haar handen. Ik ben wat opgelaten. Vindt ze het naar? Maar dat vindt ze niet, zegt ze. Twee vriendinnen, mijn man en de kinderen kijken toe. We maken foto’s. Het is een Groot Moment. Als ik later buiten loop zie ik iemand die ik van ver weg ken. Leuk kapsel roept ze me toe. Ik glimlach naar haar.
Elke dag wandel ik een uur en drink ik ergens een kopje thee. Dat kopje thee is belangrijk. In het cafeetje voelt het even alsof ik ben zoals ieder ander. Niemand die wat aan me ziet.
Tot de dag dat ik niet meer durf. Ik heb zoveel haar verloren, inmiddels kun je mijn schedel zien. Wat zullen de mensen denken, vraag ik me af. Ik voel me eenzaam. Iedereen gaat door met zijn leven en als ik mijn kopje thee niet meer kan drinken wordt mijn wereld wel heel erg klein.
’s Avonds als de kinderen op bed liggen zet mijn man de tondeuse op mijn hoofd. Het is heftig. En tegelijkertijd kunnen we er hard om lachen. Pottenkapsel. De volgende dag doe ik mijn hoofddoek om en loop er voor het eerst mee naar buiten, de stad in. De eenzaamheid is weg. Kijk maar mensen. Ik ben ziek, maar op weg om beter te worden.