De gang lijkt eindeloos. Geel linoleum, altijd linoleum. Net zoals vroeger thuis, maar toen was het oranje. Wit tl-licht. Een systeemplafond. Ik ken het hier, maar nooit van zo dichtbij. Een jaar geleden sloeg ik altijd linksaf, naar de acute dagopvang.
Alsof dat hielp.
Ik kom net van boven. ‘Ga anders alvast even kijken’, had ze gezegd. Boven is een wachtkamer met stoelen waar ik nooit op zit. Ik sta liever, uit het zicht met mijn rug tegen de muur. Als ik zit hoor ik daar, bij een vrouw die naar haar voeten staart en een man die niet stil kan zitten. Als ik blijf staan, verdwijn ik misschien wel in het niets.
Ik ben zo ongelooflijk bang.
De deur heeft glas, ik kijk naar binnen. En is een lange tafel en ik zie ze zitten. Blijkbaar is het lunchtijd. Ik wil dit niet. Ik wil niet. Niet. Niet. Niet. Ik wil weg.
Waarom is er niemand bij me?
‘Kan ik je helpen’?
Ze kwam denk ik van daarachter, de vrouw met de blonde staart en het witte jasje. Uit die andere deur aan het eind, die helemaal niet open kan.
Ik zet me schrap. Spreid in gedachten mijn armen en mijn benen. Ik ben een x, ik zal nooit passen. Niemand die me naar binnen krijgt.
Ze.
Zij daar aan die tafel. Als ik door die deur ga hoor ik bij hen, de mislukten, de gebrekkigen, de zwakken waar iets mis mee is. Hun schuld. Mijn schuld. Zij die de kunst van het leven niet kennen. De liefde niet waard.
De gekken.
Als ik door de deur ga ben ik precies mijn vader.
Ik vertel haar waarom ik er sta, de vrouw met het blonde haar. 'Maar misschien niet hoor, ik kan het ook wel zonder.'
‘Kom’ zegt ze, ‘ik leid je rond’.
Ik stap over de drempel.
Alleen.
En wat ik toen nog niet wist, mijn redding tegemoet.